|
Nederlandse volksliedjes ∼ G ∼
|
- Galathea siet den dach comt aen.
Galathea siet den dach comt aen.
- Neen mijn lief wilt noch wat marren
T sijn de starren
Neen mijn lief wilt noch wat marren
't is de maen.
- Galathea 't is geen maneschijn.
Galathea 't is geen maneschijn.
- Hoe 't is noch geen een geslagen
Wat soud 't dagen?
Hoe? 't is noch geen een,
't en can den dach niet sijn.
- Galathea aenschout den hemel wel.
Galathea aenschout den hemel wel.
- Las! ick sie den dagerade
T' onser schade
Las! ick sie den daegeraedt
de tijt is snel.
Waarom duert de nacht niet tot t'avont niet?
Waarom duert de nacht niet tot t'avont niet?
Dat wij bleven met ons beyen
Sonder scheyen
Bleven vrolyck tot dat ons
de doot verriedt.
Nu adieu mijn troost en blijft gesont.
Nu adieu mijn troost en blijft gesont.
- Wilt mij noch een kusken geven
Och mijn leven!
Jont mij nog een kusken
van u blije mont.
- Och mijn leven coomdij t'avont weer?
Och mijn leven coomdij t'avont weer?
- Las u moeder mocht het hooren
En haer stooren
Maer al sou s'haer stooren ick coom
even seer.
- Och mijn hart hoe raeck ick van u hals?
Och mijn hart hoe raeck ick van u hals?
- Las den dach en wil niet lijen
T langer vrijen,
Danck hebt van u sachte kuskens
en van als.
Dageraadslied, liefdeslied, dialooglied.
Tekst: P.C. Hooft.
Op de wijs van 'Willen dan de koeytjens niet' of: 'Gister avont spade'.
Pieter Corneliszoon Hooft (1581-1647) was de drost van Muiden, toneelschrijver en dichter. Hij wordt als een van de belangrijkste schrijvers van de Renaissance beschouwd.
Uitleg: marren: wachten / las: helaas.
|
Vindplaatsen (Nederlandse Liederenbank) o.m.:
• Apollo of ghesangh der musen (1615)
• Gedichten van P.C. Hooft, red. F.A. Stoett (1899)
(zie: Bronnen en vindplaatsen).
Gekwetst ben ik van binnen
doorwond mijn hart zozeer
die straal van hare minne
stoort mijn hoe langer hoe meer.
Maar wat wil ik troost gaan zoeken veer?
Ik vinds mijn lijden geen verdrag.
Schoon lief, waar ik mijn hene keer
gij zijt alleen die mijn troost geven mag.
Uw gunst heeft mij getogen
gebracht in zwaar verdriet.
Nu slaat op mijn uw ogen
mijn lijde druk aanziet.
Gij buigt mijn hart al waar 't een riet
des ik mij wel beklagen mag.
Och, waar ik ben, 't is al om niet
gij zijt alleen die mijn troost geven mag.
Recht als een roos ontloken
zo staat mijn hoop na dij.
Had ik u, lief, onloken
mijn hart, dat waar zo vrij.
Ik zucht, ik ducht, veel druks ik lijd
om u zo peins ik al den dag.
Al veinst gij, liefken, uw hart voor mijn
gij zijt alleen die mij troost geven mag.
't En zoude mij niet verdrieten
eeuwelijk bij u te zijn
maar nijders tongen die schieten
zo heimelijk haren venijn.
Dus moet ik u, liefken, al is 't mijn pijn
veel min aanspreken dan ik plach.
Houd gunst, nochthans, mijn klaar aanschijn
gij zijt alleen die mijn troost geven mag.
Ai lief, mijn troosterinne
helpt mijn dragen dezen last.
Den knoop van heuser minne
laat immer houden vast.
Dat hart van u noodt mijn te gast
ik wil betalen mijn gelag
daarin te leggen heb ik 't gepast.
Gij zijt alleen die mijn troost geven mag.
Middeleeuws lied.
Dit lied is een liefdesklacht. Het wordt soms ten onrechte toegeschreven aan Margaretha van Oostenrijk (overl. 1530). Zij sprak echter geen Nederlands.
Uitleg: straal van minne: pijl v.d. liefde / heuser: hoofse.
|
Vindplaatsen (Nederlandse Liederenbank) o.m.:
• Liedboekje van Marigen Remen (handschrift, ca. 1540)
• Overijssels Liedboek (1551-1590)
• J.F. Willems, Oude Vlaemsche liederen (1848)
• Pollmann en Tiggers, Nederlands volkslied (1956, 1977)
(zie: Bronnen en vindplaatsen).
Geldeloos, je doet me pijn
al mijn vreugd doe je verdrogen:
ik zoude zo gaarne vrolijk zijn
wou 't mijne buidel gedogen, gedogen.
't Was me vantevoren gezeid
ik wou er niet naar horen:
had ik een penninkske weggeleid
dat mocht me nu oorboren, oorboren.
Toen ik goed geldeke had in mijn tas
toen ging ik met de goei gezellen
maar nu mijn geld is al verbrast
nu moet ik boomkens tellen, ja tellen.
Pot ende kanne, het is al verbracht!
Waar zal ik meer gaan halen?
De vrouwe die mij te borgen placht
die moet ik nu wel betalen, betalen.
Die dit liedeken heeft gemaakt
och, God die wil hem geven
zijn heilige gratie in deze tijd
hierna het eeuwig leven, het eeuwig leven.
Middeleeuws lied.
Inhoud: de 'ik' beklaagt zich erover dat hij geen geld meer heeft om van te leven. Toen hij dat nog wel had, ging hij eten en drinken met 'goey ghesellen'. Nu is zijn vreugde verdroogd.
|
Vindplaatsen (Nederlandse Liederenbank) o.m.:
• Het Brussels-Doornikse stemboekje (handschrift, ca. 1510)
• Het Antwerps liedboek (1544)
• F. van Duyse, Het oude Nederlandsche lied (1903)
• Pollmann en Tiggers, Nederlands volkslied (1941, 1956)
(zie: Bronnen en vindplaatsen).
Gelukkig is het land
dat God den Heer beschermt.
Als daar met moord en brand
de vijand rondom zwermt
en dat men meent, hij zal
't schier overwinnen al
dat dan, dat dan, dat dan
hij zelf komt tot de val.
De hoeder Israëls
die slaapt noch sluimert ooit.
Hij helpt uit veel gekwels
zijn volk, 't welk was verstrooid
door 't Spaanse boos gebroed
en doet haar nog dit goed
dat zelf, dat zelf, dat zelf
de vijand lopen moet.
Gedankt moet zijn de Heer
de God die eeuwig leeft
dat Hij ons t' zijnder eer
deez' overwinning geeft.
Wat wonder heeft de kracht
des Heren al gewracht!
O Heer, o Heer, o Heer
hoe groot is uwe macht.
Geuzenlied.
Tekst: A. Valerius.
In: A. Valerius, Nederlandtsche gedenck-clanck (1626).
Adriaen Valerius (ca. 1575-1625) was schepen (wethouder) van Veere (Zeeland) en tekstdichter van met name geuzenliederen (liederen over de Tachtigjarige Oorlog, 1568-1648). Deze werden na zijn dood uitgegeven door zijn erfgenamen. Valerius was deken van de Veerse rederijkerskamer 'In reynder jonste groeijende' (zie overzicht liedjes Valerius).
|
Vindplaatsen (Nederlandse Liederenbank) o.m.:
• F.R. Coers, Liederen van Groot-Nederland (ca. 1920)
• Veldkamp en De Boer, Kun je nog zingen (1938, 1972)
• Pollmann en Tiggers, Nederlands volkslied (1956, 1977)
• Haasnoot en Lind, Padvinders-liederenbundel (ca. 1955)
(zie: Bronnen en vindplaatsen).
Gildebroeders, maakt plezieren
met muziek vroeg ende laat!
Laat ons nu de jaarfeest vieren
van de maagd Cecilia.
Zingt, speelt ter ere van deez' maged:
la, sol, fa, mi, re, ut
fa, sol, la, Cecilia!
Spant nu bas, keel en violen
speelt op cither, harp en fluit.
Maakt van vreugde cabriolen
ter ere van dees weerde bruid.
Zingt, speelt ter ere van deez' maged:
la, sol, fa, mi, re, ut
fa, sol, la, Cecilia!
Komt de liefde te vermind'ren
laat ons maar standvastig staan,
gene nijd en kan ons hind'ren
onze gild zal nooit vergaan!
Zingt, speelt ter ere van deez' maged:
la, sol, fa, mi, re, ut
fa, sol, la, Cecilia!
Want dees maged naar Gods herte
hierin zulk behagen vond
dat zij in haar meeste smerte
naar heur harp zo liep terstond.
Zingt, speelt ter ere van deez' maged:
la, sol, fa, mi, re, ut
fa, sol, la, Cecilia!
Laat ons deze bruid maar eren
terwijl dat wij vergaderd zijn.
Zij zal bij den Heer der Heren
bidden dat het zo mag zijn.
Zingt, speelt ter ere van deez' maged:
la, sol, fa, mi, re, ut
fa, sol, la, Cecilia!
Volksliedje uit de mondelinge overlevering. De liedschrijver en de datering van het liedje zijn onbekend.
Uitleg: gildebroeders: een gilde was een beroepsgroep (Middeleeuwen tot eind 18e eeuw) / Cecilia: beschermheilige van muzikanten / jaarfeest Cecilia: 22 november.
|
Vindplaatsen (Nederlandse Liederenbank) o.m.:
• J. Bols, Honderd oude Vlaamsche liederen (1897)
• Pollmann en Tiggers, Nederlands volkslied (1941, 1956, 1977)
• De stemvork. Liederenbundel voor gidsen en padvindsters (ca. 1950)
• L. van Gemert, Zing (1959)
(zie: Bronnen en vindplaatsen).
|
Michiel Versteegh, 1786
Musicerend gezelschap bij kaarslicht.
Vrouwen zingen uit liedboekjes, 18e eeuw.
- Rijksmuseum -
© copyright
van bladmuziek en muziek
Geschiedenis van het Nederlandse volksliedje
|